Spieghelstraat (2)

De jaren in de Spieghelstraat maakten diepe indruk op ons boertje-van-buuten. Van het orderlijke dorp kwam hij terecht in de wanorde van de wijde wereld. Er liepen gekleurde mensen door de straat; oude indo-vrouwtjes in te grote winterjassen alsof ze verdwaald waren in de verkeerde film. Er woonde zelfs zo’n bruine familie in hun trappenhuis zodat tegen etenstijd de spruitjeslucht werd verdreven door de meest exotische geuren, die je in een flits meenamen van de Langedijker Koolvelden naar de Gordel van Smaragd. En in de Runstraat, toen de achterbuurt van Alkmaar en pal naast zijn eigen straat gelegen, was een familie die de carnavalskraker Er Staat Een Paard In De Gang moet hebben bedacht, want daar stond inderdaad een paard in de gang gestald en kropen de bewoners via het raam in en uit het huis. Daar woonden vervuilde kinderen met ongekamde haren dat als een plak op hun hoofd zat alsof ze een petje op hadden. Meiden die onder hun jurkjes geen onderbroek droegen en met die jurk over hun knieën getrokken gewoon overal neerhurkten als ze nodig moesten en een natte plek op het plaveisel achterlieten bij het verdergaan. En o wee, daar woonden ook kinderen die niet in God geloofden. Die Niks geloofden, zodat ze als ze doodgingen zouden branden in de hel. Geloof toch in God, moedigde hij ze in gedachten aan. Want wie wil er nou voor eeuwig branden in de hel. In het dorp waar hij vandaan kwam hoorde iedereen bij een kerk. Daar had je katholieken en protestanten die de hele week samen optrokken behalve op zondag, dan ging ieder zijns weegs. Natuurlijk hadden ‘die roomsen’ niet het ware geloof, werd hem geleerd. Toch zou er voor hen vast nog wel een plekje overblijven in de hemel, vermoedde hij, want die was groot zat. Maar de kinderen uit de Runstraat waren verdoemd. Wat vreselijk, want sommigen waren best aardig en je gunde ze de hel gewoon niet.

Back To Top