Van Toen en Nu 11
De voorkamer aan de straatkant werd zacht rood verlicht door een lichtreclame aan de gevel van de buren. Ook de slierten regen buiten waaierden rood langs de winkelpuien. Al dat rood leek te wijzen in de richting van knusse romantiek en gistende hormonen. Hij begaf zich naar het raam. In de Langestraat liepen nog wat mensen, weggedoken in de kragen van hun jas of onder weerspannige paraplu’s. Wat is dit toch een pummelig dorp, dacht hij ineens, neerkijkend op de mistroostig kale hoofdstraat van Alkmaar. Er moet toch meer zijn dan dit. Een flits van vervreemding trof hem en onrust borrelde in hem op, als een geiser die z’n eigen krachten verkende. Waarom zou ik nog langer op deze breedtegraad blijven hangen, vroeg hij zich af. Mijn leventje hier betekent niks en een leven zonder betekenis gaat snel voorbij, net zo snel als een trein die niet stopt op de tussenstations. En opeens wist hij het zeker; op een dag ben ik hier weg. Die gedachte luchtte niet echt op, want hij maakte zich meteen druk over het hoe en wanneer.
Hij draaide zich weg van het raam. Deze kamer werd niet meer zo vaak gebruikt, had hij de indruk. Het rook er naar oude lucht en pronkerige spullen die stilletjes mooi stonden te wezen; weelderige vazen, onbegrijpelijke beeldhouwwerkjes en aan de wanden tientallen schilderijen in plechtige lijsten. Een leren bankstel domineerde deze vierkante meters op een manier die geen ruimte liet om je benen eens lekker te strekken. Hij manouvreerde zich naar de boekenkast, oplettend niets van al die snuisterijen om te stoten, om aan de hand van de titels meer te weten over de eigenaar van al die keurige -op alfabetische volgorde- weggezette ruggetjes. Onmiddellijk had hij beet. Hij pakte een blauw boek met een harde kaft uit de kast, hield het omhoog naar Magda en vroeg: ‘Mein Kampf..?’.
‘Van m’n opa’, zei ze. ‘Maar hij leeft niet meer’, alsof ze daarmee alles doodverklaarde.
‘Was dat je opa’s favoriete lectuur?’, schamperde hij.
Ze ging zitten op de leuning van de grote rookstoel en plukte aan de knopen in het leer. ‘M’n oma had de kledingwinkel’, begon ze, ‘en m’n opa deed in groenteverwerkings-machines. Van die dingen die in groentewinkels staan. Je weet wel, aardappelschraap-machines en zo…’. Ze keek hem aan als zocht ze steun voor zoiets vaags als het doen van zaken in onduidelijke machines. ‘Daarvoor moest hij vaak in Duitsland zijn’.